Na de capitulatie in maart 1942 bevindt zich 88 procent van alle krijgsgevangenen van de archipel op Java. Dit zijn 70.000 militairen, onder wie 56.000 militairen van de Nederlands-Indische krijgsmacht en daarnaast 10.600 Brits(-Indische), 4.800 Australische en 900 Amerikaanse militairen. Onder de Indische krijgsmacht bevinden zich militairen van het KNIL, de Gouvernementsmarine en de Koninklijke Marine, dienstplichtigen en de land- en stadswachten van diverse origine: Nederlanders, waarvan het grootste deel Indo-Europeanen, Molukkers, Javanen, Menadonezen en Chinezen. De Japanners hebben niet op zo’n grote groep krijgsgevangenen gerekend, die gehuisvest, gevoed en bewaakt moet worden. In eerste instantie ligt er nog geen gestructureerd plan. Een deel van de inheemse militairen wordt na een korte gevangenschap vrijgelaten.
Op Java komen de krijgsgevangenen terecht in kazernes, gevangenissen, scholen, kloosters en andere (woon)complexen. In eerste instantie is er nog bewegingsvrijheid, maar dat wordt snel minder en privileges, zoals bezoek van familie en het ontvangen van voedsel en kleding worden eveneens na korte tijd ingetrokken. De mannen worden ingezet voor werkzaamheden in de omgeving van het kamp. Het is verboden om contact met de buitenwereld te zoeken en daarom gebeurt dit stiekem, via gesmokkelde briefjes. De Japanners concentreren de mannen in steeds grotere kampen en daarom zijn er regelmatig transporten naar plaatsen elders op Java. Het contact met de familie wordt verbroken als in mei 1942 het Japanse bestuur bepaalt dat de krijgsgevangene voortaan als arbeider ingezet wordt in de Japanse industrie en bij de constructie van militaire bouwwerken zoals vliegvelden en spoorlijnen. Met vrachtwagens en treinen worden de krijgsgevangenen naar de havens getransporteerd en verscheept naar een voor hen onbekende bestemming. Het transport per Japans schip is een hachelijke zaak, omdat Japanse schepen doelwit zijn van geallieerde torpedojagers en bommenwerpers. Bij de transporten op deze zogenaamde hell ships vallen rond de 22.000 slachtoffers. De grootste scheepsramp is de torpedering door een Engelse onderzeeër van de Junyo Maru voor de kust van Sumatra op 18 september 1944. Naar schatting komen hier 5.600 personen om: krijgsgevangenen afkomstig uit Nederlands-Indië, Groot-Brittannië, Australië en de Verenigde Staten en ongeveer 4.200 Indonesische dwangarbeiders, de zogenaamde romoesha’s.
De mannen worden over heel Azië verspreid. Ze werken onder andere in Singapore en Oost-Indonesië aan vliegvelden, in Japan in lood- en in kolenmijnen, aan wegen in China en in Thailand en op Sumatra aan spoorlijnen. Bijna 18.000 man, dit is 42 procent van de Nederlandse krijgsgevangenen, komt te werken aan de Birma-Siamspoorlijn onder zeer slechte voedings- en leefomstandigheden en onder een wreed regiem. Meer dan 3.000 van de Nederlandse krijgsgevangenen (ruim 17 procent) overlijdt hier. De leefomstandigheden van de Indonesische romoesha’s zijn nog slechter dan die van de westerse krijgsgevangenen. Het sterftecijfer ligt bij deze groep nog hoger, rond de 50 procent. Over de Birma-Siamspoorlijn wordt vaak gezegd: ‘een dode op iedere dwarsligger’.
Het contact met familie is zo goed als verbroken. Via briefkaarten van het Rode Kruis worden er spaarzaam berichten in het Maleis uitgewisseld. Het duurt echter maanden − zo niet langer − voordat de briefkaart de geadresseerde bereikt, als dat al gebeurt. En dan is de vraag of de afzender nog leeft.
Veel krijgsgevangenen hebben in deze periode dagboeken bijgehouden, ondanks het verbod daarop. Het geeft een beeld van de gruwelijke omstandigheden waaronder zij hebben moeten leven: de onzekerheid, de uitzichtloosheid, de honger, de ziektes, de wreedheden van de Japanners en hun bewakers, de onderlinge conflicten, het harde werken en de dagelijkse aanwezigheid van de dood.
© 2021 Regionale Herdenking Nederlands-Indië Gooi- & Vechtstreek
Noorderbegraafplaats Laan 1940–1945 nr. 2 te Hilversum